Boonstra & de definitie van Geld
Rabobankier en bijzonder hoogleraar Wim Boonstra deed een boekje open over geld. Hoe banken zelf geld maken en waarom de overheid daar vanaf moet blijven. Boonstra geeft helder inzicht in hoe bankiers denken over geld en de staat. Dat geeft ons de kans daar eens kritisch naar te kijken.
In hoofdstuk 1 wijst Boonstra op het belang van definities. Onzorgvuldige definiëring van begrippen leidt maar tot spraakverwarring. Dat klinkt kordaat. Maar wie nu verwacht eenduidige definities van Boonstra te krijgen komt bedrogen uit. In fiere bewoordingen doet Boonstra het voorkomen alsof alles rondom geld evident is, en tegelijkertijd complex. Wie beter kijkt ziet onzuiverheid en verwarring. Complexiteit is daar het ongewenste gevolg van.
Geld als afspraak
Boonstra start met de volgens hem ‘meest gebruikte definitie’ van geld:
Algemene acceptatie vindt Boonstra belangrijk. Verderop werkt hij dit uit:
*Zolang het vertrouwen (fiducie) in algemene acceptatie er is, heeft geld waarde. Daarom wordt dat geld aangeduid als fiduciair geld. *(p.15)
Boonstra toont een onjuist begrip van het woord ‘fiduciair’. Dit woord heeft niets te maken met vertrouwen in algemene acceptatie van een munt. Het doelt op het vertrouwen dat wordt gesteld in de persoon die deze munt in omloop brengt. Een fiduciair geldstelsel, is een geldstelsel dat bij een vertrouwenspersoon in beheer is. Dit in de verwachting dat die persoon zijn eigen belang ondergeschikt maakt aan het belang dat hij als vertrouwenspersoon dient.
Boonstra heeft het over ‘fiduciair geld’ en niet over een ‘fiduciair geldstelsel’. Dat is onlogisch, nu we begrijpen dat ‘fiduciair’ slaat op de integriteit van de vertrouwenspersoon. Op zichzelf is geld niet wel of niet integer. Integer zijn het stelsel er omheen en de mensen er achter. Althans dat hopen we. Daarop moet dan ook de focus liggen. Maar dat verzuimt Boonstra. Hij gaat voort over het ‘fiduciaire karakter van geld’:
als dat (…) verdwijnt, vervallen de betaalmiddelen (…) weer tot de waarde van de materialen waarvan ze gemaakt zijn. (p. 15)
Geld als papier en metaal
Zo richt Boonstra de aandacht op papier en metaal als ‘restwaarde’ van geld. Bij moderne geldmiddelen van papier, nikkel en digitale registraties, blijft dan nagenoeg niets over. Hier verzandt Boonstra in eeuwenoude verwarring. De verwarring tussen geld en de stof waarvan geld is gemaakt. Vallen we terug op die stof, dan is de essentie van geld verdwenen. Dan hebben we het over ruil van het één (bijvoorbeeld papier of metaal) tegen het ander.
In Boonstra’s definitie hollen we van geld als afspraak, via de waarde van geld, naar de waarde van het materiaal waarvan geld is gemaakt. Vergelijking met een kunstvoorwerp mag aantonen hoe absurd dat is. Stel we bewonderen de Mona Lisa van Da Vinci. In een poging te verwoorden wat dat kunstwerk in essentie is belanden wij bij verf, hout en linnen. Zo laat Boonstra ons geld begrijpen. Dit leidt tot onbegrip en verwarring.
Door geld een afspraak te noemen lijkt Boonstra het kunstwerk (geld) te typeren. Maar hij richt de aandacht op iets anders: verf, hout en linnen. Dat is wat overblijft als we het kunstwerk zelf negeren. Grote delen van Boonstra’s boek staan in dit valse licht. Illustratief is zijn veelvuldige verwijzing naar het werk van Hayek. Hayek ziet geld in essentie als een afgemeten hoeveelheid metaal.
De overheid als valsmunter
De functie van muntslag is volgens Hayek de vervaardiging van kenbare hoeveelheden metaal (p. 75). Hierdoor wordt het metaal een geschikt ruilmiddel. De essentie hiervan is het metaal en de waarde daarvan. In wezen heeft Hayek het dan niet over geld maar over metaal. Munteenheid en nominale waarde worden bij Hayek overbodig. Het zou logisch zijn om gewicht en legering te vermelden. Dit is precies het verschil tussen een munt en een baar metaal.
De nominale waarde van een gangbare munt correspondeert niet met de metaalwaarde. Het is gebruikelijk dat de nominale waarde beduidend groter is. Net zoals een kunstwerk idealiter meerwaarde zal hebben, boven de waarde van de gebruikte materialen.
Zijn onbegrip van geld leidt Hayek tot onbegrip van de geschiedenis. Die bestaat volgens hem vooral uit ‘inflation engineered by government’ (p.73). Ook Hayek stelt vast dat de geldwaarde van een munt (doorgaans) groter is dan de materiaalwaarde. Dit logische feit ziet Hayek als schandelijke praktijk. Boonstra volgt Hayek hierin enthousiast. Hij gaat zelfs zover overheden valsmunters te noemen omdat ze muntstukken een hogere nominale waarde geven dan het gebruikte materiaal (p.42). Naar analogie zal Boonstra Da Vinci wel een oplichter vinden nu de Mona Lisa meer waard blijkt dan de gebruikte materialen.
Geld door muntslag
Bovenal is geld een afspraak. Dat schrijft niet alleen Boonstra. Ruim 300 jaar voor Christus ** schreef AristotelesannotatieAristoteles, Ethica Nicomachea, vertaald door C. Hupperts en B. Poortman, 2005, Damon, Budel. het ook:
(…) het heeft dan ook de naam ‘geld’(nomisma), omdat het door afspraak (nomos) en niet van nature bestaat, en het ligt in onze macht het te veranderen en onbruikbaar te maken.
De afspraak doet geld bestaan. Daarbij onderscheidt Aristoteles geld nadrukkelijk van zaken die van nature bestaan. We vissen geld niet uit zee en we delven het niet uit mijnen. Geld ontstaat door de afspraak iets geld te noemen. Geld is een vrucht van de menselijke wil. Die wil laat geld ontstaan, en kan het ook teloor laten gaan.
Boonstra snelt echter voorbij aan ‘de afspraak’. Hij noemt deze: ‘de belofte van algemene acceptatie van het geld’. Dit veronderstelt dat het geld er al is; de afspraak al is gemaakt. Boonstra heeft het meer over de nakoming van de afspraak. De afspraak zelf laat hij in nevelen gehuld. De essentie van geld blijft zo buiten beeld. Het is een gegeven. Alsof het voortkomt uit de natuur. Een fout die dank zij Aristoteles al ruim 2300 jaar niet meer gemaakt hoeft te worden. Kent Boonstra zijn klassieken niet? Willen we geld begrijpen, dan zullen we toch vooral naar die afspraak moeten kijken. Volgens die afspraak wordt iets tot geld bestempeld. Traditioneel wordt dat muntslag genoemd, of in het Engels ‘to coin money’. Wanneer die afgesproken bestempeling wegvalt, dan hebben we het niet meer over geld. Dat er eventueel enig materiaal van meer of minder waarde resteert doet niet terzake. Dat materiaal is geen geld. Het is hooguit ruilwaar dat is te waarderen naar die materiaalwaarde.
Gebruikelijke typeringen van geld
Voorgaande is een voorbeeld van Boonstra’s onzuiverheid en verwarring over geld. Helaas blijft het daar niet toe beperkt. Zo worden in Boonstra’s ‘meest gebruikte’ definitie nog wat vermeende hoedanigheden gesteld van geld: ruilmiddel, rekeneenheid en vermogensobject (ofwel oppotmiddel).
Ruilmiddel; dit woord is meer op zijn plaats in barter-systemen waar het één tegen het ander wordt geruild. Geld onderscheidt zich daar juist van. Het zorgt dat er uitwisseling kan zijn, zonder dat het ene goed tegen het andere wordt geruild. Gebruik van geld impliceert de betaling, in plaats van de ruil. Het woord ‘betaalmiddel’ is dus meer gepast.
Rekeneenheid; een eenheid staat niet op zichzelf. Ze is verbonden met de grootheid die ze kwantificeert. Bij geld gaat het erom ongelijksoortige zaken met elkaar te kunnen vergelijken. Dat gebeurt via waardebepaling, te vergelijken met de bepaling van volume en ** gewichtannotatieMet dit verschil dat waarde in wezen een subjectieve kwalificatie geeft. . Daartoe wordt arbitrair een waardemaatstaf vastgesteld; de munteenheid, te vergelijken met de liter en de gram. Naast de grootheid en de eenheid behoeft het rekenen een getalswaarde; bij geld is dat het bedrag. Met waarde, munteenheid en bedragen kunnen we rekenen. Het woord ‘rekeneenheid’ trekt dit alles op onduidelijke wijze samen. Dat is onprecies. Beter is het te spreken van munteenheid. Dat is de wezenlijke eenheid waar het om gaat. Praktisch komt dit bijvoorbeeld tot uiting in de geldsmiddelen die banken creëren. Zij hanteren daarbij geen willekeurige ‘rekeneenheid’, maar de officiële ‘munt’.
Vermogensobject, ook wel aangeduid als oppotmiddel; deze woorden staan niet in Van Dale (2005). Dat ze synoniem zijn is twijfelachtig. Wellicht bedoelt Boonstra met ‘vermogensobject’ dat geld iets is wat tot iemands vermogen kan behoren. Dat valt uiteraard moeilijk te bestrijden. Maar heel onderscheidend is het niet. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor een auto, een kip en een aandeel.
Bij oppotmiddel is te denken aan zoet, zuur of zout; een middel dat helpt bederfelijke waar langer te behouden. Maar helpt geld om dingen langer te kunnen bewaren? Waar we op hopen is dat geld zijn betaalkracht behoudt wanneer we het niet gebruiken. Het zou mooi zijn als we aan geld een oppotmiddel konden toevoegen. Helaas is dat er niet. We moeten maar afwachten wat marktturbulentie en winstzucht van banken ons brengen. Het officiële toezicht op die banken institutionaliseert de bederfelijkheid van het geld; het 2% ‘inflatiedoel’ van de ECB.
Fabricaties van de bank
Boonstra’s beschrijving van geld is een voorbeeld van de slordigheid en verwarring die hij zegt te bestrijden. Niet bepaald een kader waarbinnen je eenduidig en helder kunt redeneren. Wel een kader dat leidt tot complexiteit en spraakverwarring. Illustratief is Boonstra’s betoog dat de perceptie van ‘echt geld’ nogal veranderlijk is (p. 47). Zo betoogt hij dat geld ooit werd vereenzelvigd met goud, later met bankbiljetten en thans met krediet bij de centrale bank.
Wat Boonsta hier bedoelt met ‘echt geld’ slaat echter niet op geld. Het slaat op de ontwikkeling van het bankwezen. Banken hebben er een gewoonte van gemaakt om geldmiddelen in omloop te brengen die niet voldoen aan de afspraak die geld in essentie is. Voorbeelden zijn het bankbiljet en het girale geld. Om het vertrouwen van het publiek te winnen voor zo’n geldmiddel wordt dan ‘dekking’ beloofd. Die dekking is wat Boonstra bedoelt met ‘echt geld’. Dat ‘echte geld’ wordt verondersteld in bankkluizen te liggen, of zoals tegenwoordig, op rekening te staan bij de centrale bank. Het maakt niet uit of dit ‘echte geld’, echt geld is. Traditioneel gaat het bijvoorbeeld om ongemunt metaal. Anekdotisch voegt Boonstra nog toe dat het ook kan gaan om de schijn van een met goud gevulde kluis (p. 47). Het is maar wat de mensen geloven. Tegenwoordig is wat Boonstra onder ‘echt geld’ verstaat een kredietregistratie bij de centrale bank, die geen deel uitmaakt van de geldsomloop. Het hoort bij een verrekenstelsel tussen banken onderling. Geld is dit nauwelijks te noemen. Ware het niet dat dit stelsel geen willekeurige ‘rekeneenheid’ gebruikt, maar de officiële munt.
Veel verwarring over geld is toe te schrijven aan deze praktijk. Bankiers liften mee op de officiële munt om hun eigen fabricaties als geld te slijten. Wanneer dit algemene acceptatie vindt, zijn de bankiers daarin geslaagd. Vandaar dat Boonstra zoveel nadruk legt op die algemene acceptatie. Ideaal is het natuurlijk wanneer zijn fabricaties niet van geld worden onderscheiden. Een heldere definitie van geld zou dat verstoren. Heldere definities zul je van een bankier dan ook niet snel horen. Voor hem is iets geld omdat het als geld functioneert. Niet omdat het zo is afgesproken.
Geld als verantwoordelijkheid
Voor het geldsysteem is dat fnuikend. Geld is immers een uitvinding. Iets wat door mensen is gemaakt. Stel dat een architect een gebouw ontwerpt maar het doet met open einden, onzuivere uitgangspunten en tegenstrijdige definities. De kans dat het gebouw blijft staan is klein. Zo ook met het geldsysteem. Velen zijn ervan overtuigd dat het gedoemd is in te storten. De vraag is meer wanneer. De onzuivere definitie die Boonstra c.s. verkondigen liggen ten grondslag aan inherente instabiliteit.
Het geldstelsel is een menselijk ontwerp en een menselijke verantwoordelijkheid. Zoals Aristoteles al stelde, we kunnen het maken of breken. Voor die verantwoordelijkheid kunnen en mogen we niet weglopen. Want dan zal het breken of valt het aan misbruik ten prooi. Helaas wordt deze verantwoordelijkheid structureel vergeten. De moderne geschiedenis is erdoor getekend. Ongelijkheid, crises en oorlog zijn terug te voeren op die onachtzaamheid.
Door hun fabricaties (m.n. ‘giraal geld’) hebben commerciële banken het beheer van het geldsysteem in handen genomen. Het woord fiduciair is dit beheer niet waard. Tekenend is dat Boonstra dat woord niet begrijpt. Het beheer is genomen en niet gegeven. Vertrouwen is het niet waard. Commerciële banken exploiteren het en stellen het eigen belang daarbij voorop. Centrale banken legitimeren dat. Het beheer laten ze in hoofdzaak ‘aan de markt’. Dat wil zeggen: ondoorzichtig en dienstbaar aan zekere private belangen. Als gevolg is geld geen dienaar maar meester is in de maatschappij. Wetgever, bestuur en politiek ontgaat de ernst en onwenselijkheid van deze situatie. Het wezen van geld begrijpen ze niet. Ze zien het, zoals Boonstra wil, als een gegeven. Ze vragen zich niet af waar het vandaan komt en of het anders kan. Ze leveren het over aan zelfverklaarde ‘goden’, die het vanuit hun ‘systeembanken’ voor eigen gewin exploiteren.
Geld in de nevel
Boonstra’s verwarring staat niet op zichzelf. De definitie van geld is belast door historie en belangen. Ze is verweven met ‘onzichtbare handen’ die markt en economie heten te sturen. Willen we een goed geldbeheer dan zullen we het uit die nevel moeten bevrijden. Verantwoord beheer vergt heldere definities. Bij bankiers als Boonstra blijken die niet te vinden. Althans niet zonder bias en eigenbelang. Economen zijn vaak niet beter. Die stellen zich tevreden met mystificaties als ‘de onzichtbare hand’. Het meest elementaire economische begrip -geld- nemen ze als gegeven. Alsof de natuur het voortbrengt. Terwijl de oudste definitie van geld al benadrukt dat dit een dwaling is.
Boonstra’s werk helpt de onvolkomenheid van heersende opvattingen te benoemen. Daarmee draagt hij bij aan een belangrijke ontwikkeling. Belangstelling voor het monetair bestel groeit. Internet en digitalisering spelen daarin een rol. Ze helpen mensen abstract te denken; geld los te zien van de stof waarvan het is gemaakt. En monetaire alternatieven zoals bitcoin tonen op internet hun werking en variëteiten. Het besef groeit dat het anders kan, en vooral ook veel beter. Het werk van Kumhof en Positive Money mogen dit illustreren (zie deel 2 van deze serie). Nu we begrijpen dat geld een afspraak is, wordt het tijd die afspraak ook expliciet te maken.
Geld als techniek
Geld is misschien wel de grootste uitvinding die de mens heeft gedaan. Deze uitvinding maakt het mogelijk dat complexe samenlevingen tot ontwikkeling komen. De techniek ´geld´ zorgt dat de mensheid als geheel een hoog ontwikkelingsniveau kan bereiken. Deze technologie is nog maar matig ontwikkeld. Boonstra’s verwarring mag dat illustreren. Zonder heldere definities valt geen goed systeem te bouwen. Geld is het resultaat van de menselijke wil. Die wil moet zich formuleren en toetsbaar maken. Nu gaat zij schuil in verwarring, tegenstrijdigheden en onzuivere redeneringen. Geld is niet complex. Het wordt omwille van particuliere belangen complex gemaakt. Geld definiëren is keuzes maken. Onverenigbare geldbegrippen in één definitie stoppen is dat niet. Dan laat ons met legen handen en zonder aangrijppunten voor goed beheer.
Anders dan Boonstra beweert functioneert het geldstelsel niet goed. Het is instabiel en zorgt voor ongelijkheid. Dat kan veel beter. De algemeen bewust en bekwame toepassing van het geldstelsel moet nog beginnen. De belofte daarvan is enorm. Omgeven door schimmigheid en gestuurd door winstzucht van commerciële exploitanten heeft het geldsysteem toch al voorspoed gebracht. Het laat zich raden welk een voorspoed gloort wanneer het wordt bevrijd uit die schimmigheid, aan exploitanten wordt onttrokken, en gaat werken in het algemeen belang. Geld werkt op basis van vertrouwen. Laat ons geld dat vertrouwen ook waard zijn.
Edgar Wortmann
Namens Stichting Ons Geld